S45 - De Brikkebekker
- Kunstenaar: Sjeng Vaassen
- Locatie: Dirgelen (veldje), Stein
“De Brikkebekker” is een bronzen beeldje dat herinnert aan een tijdperk (1860-1940) waarin veel Steindenaren de grens overtrokken naar Duitsland om er te werken als seizoensarbeiders. Complete gezinnen verlieten huis en have om te werken in Duitsland en zodoende in hun levensonderhoud te voorzien.
Het beeldje heeft een “brikkevorm” in zijn handen. Deze vorm is ingedeeld in vakken voor de in diverse maten gewenste te bakken metselstenen. De eerste opstelling was voor het winkelcentrum in 1984.
Na enkele verplaatsingen in het winkelcentrum en gemeentehuis is het gelijktijdig met “De Bêsj” op 27 juni 2005 verplaatst naar het pleintje in Dirgelen . Hier komen beide beeldjes beter tot hun recht.
Ballade van de brikkenbekker
Door: Cor Beurskens, kapelaan te Stein (dec. 1980)
Allengs is brikkenbakken verre dode
klank in lang voltooid verleden tijd,
die Maaskanters tot poėzie nooit noodde.
Rauw en rijmloos was hun stille strijd
om brood en die, posthuum veelal, een ode
oproept aan de bakker toegewijd.
Als ‘t paasvuur-alleluja was gestorven,
spijkerde hij raam en deuren dicht
en klom met kleren volgepropte korven
op een huifkar bij het eerste licht.
Hij had van Maaskant armoede georven.
Bijstand was een droom zonder gezicht.
Uit kleffig kleideeg zwaar en zuur gebakken
vond hij brood over de Rijnland-grens.
Om vier uur ‘s morgens in de slaapbarakken
heeft hij menig vroege haan verwenst.
Van lange rust op stro-gevulde zakken
was geen sprake bij de brikkenmens.
In mist en modder mengden blote voeten
tramp‘lend leem en water tot een deeg.
Voor vrouw en kind was brikkendragen boete,
als hun buikvel eelt en kenen kreeg.
Geen wonder dat het speelse kind als zoete
kraai de nacht aan ‘t lange dagsnoer reeg.
De brikkenbakker at en dronk maar even.
‘t Was alsof het eigenlijk niet mocht.
Hij dronkjenever-foezel bij het leven.
Kicks voor werklust zaten in het vocht.
Maar niemand is bij brikken stoned gebleven,
ondanks achttien uren stenen-tocht.
Wat contra-ritmisch speelde bij de mannen
klei tot knikkers knedend ‘t kleinste kind;
terwijl zijn moeder blauwe blikken kannen
koffie droeg door regenweer en wind,
om stijve kromme lijven te ontspannen,
die j’op oude ansichten nog vindt.
En toch steeg uit het modd’ren in de vreemde,
zinderend als ovens, een refrein;
een lied, dat niet naar klaagezangen zweemde.
Harmonie was er op elk terrein,
waarbij hun klei maar niet het hart versteende
Niemand dreef een kil en bazig brein.
Ze vierden samen daar de dag des Heren,
Die hen ‘s zondags vroeg ter kerke riep,
om voor het rusten eerst hun God te eren,
Die de mens in het begin ook schiep
uit klei en al zijn macht om te boetseren.
Bid-en-werk zat in hun brood heel diep.
Des avonds als de dorpsmuziek er speelde
klonk melancholiek harmonika,
waarmee het deinend kind zijn heimwee streelde
en de meisjes dansten voör en na
hun polka met de mannen, tot hun weelde
weldra zonk in foezel-gloria.
De laatste nacht goot sterren over ‘t droomland
en Sint Rochus ... kermis ... Stein verscheen!
Voor hen werd een miljoen gebakken veldbrand
gouden kruimel brood voor iédereen,
om even weer te leven aan de Maaskant
over grenzen...herfst en winter heen.
Cor Beurskens, kapelaan te Stein (dec. 1980)